2017

Op een onooglijke wat viezige plek onder een brug in Ams­ter­dam vor­men beton­nen let­ters tegen de bak­ste­nen muur een zin: Terugkomen is niet het­zelfde als bli­jven. Eigen­lijk zijn de woor­den vooral goed te lezen als je eron­der­door vaart, lege flesjes bier zijn door pas­san­ten op de let­ters gezet, witte schim­mel vormt een behang achter de woor­den, het ziet er alle­maal nogal ranzig uit. De zin schreef ik op in mijn noti­tieboek­je, heel over­bod­ig, want na het lezen nam ik de zin met me mee, als een pluis­je dat aan je mouw is bli­jven plakken. 

Kun­ste­naar Britt Doren­bosch keert in haar werk terug naar haar paradi­jselijke jeugd in een oude boerder­ij op een dijk, een tuin vol wilde planten, bomen, stru­iken en een sloot langs de rand van de tuin. Het gezin woonde daar als een kleine enclave in een keurige nieuw­bouwwijk vol pre­fab huizen uit de jaren 80.
Haar herin­ner­in­gen zijn geen zwart­gal­lige zak gebeurtenis­sen maar juist een grote vijver vol bloeiende lelies die over­stroomt van gelukkige momenten. Ja Het klinkt bij­na te mooi om waar te zijn: een kleine wereld zoals een wereld hoort te zijn. Haar moed­er liet Britt en haar zus de schoonheid van de din­gen zien, ze liet hen mee­ge­ni­eten van de kleuren van het bos, de lucht­en en het magis­che van een doorgesne­den appel. Teken je dag, stelde haar moed­er voor, als ze in de avond op de slaap wachtte; ze tek­ende het avon­de­ten, de zwem­les, nieuwe rolschaat­sen of een belan­grijk moment van die dag.
Als bioloog deelde haar vad­er zijn ken­nis over de bont­gek­leurde specht, de don­der­pad of noemde de eigen­schap­pen van de sterk geurende daslook in het voor­jaar.
Vroeger twi­jfelde ik of mijn oud­ers miss­chien meer van planten hield­en dan van hun kinderen. We leef­den zo met de natu­ur, het groen van een ons­tu­imige tuin achter veilige muren.’
Nu woont ze met haar vriend op een soort­gelijke plek, een ate­lier­won­ing in een kun­ste­naarscom­plex met een oude boom­gaard als achter­tu­in, in de groot­ste nieuw­bouwlo­catie van Ned­er­land, Lei­d­sche Rijn. L’his­toire se répète.
Toch studeerde Britt eerst soci­olo­gie, heel banaal vanu­it het argu­ment dat met een kun­sto­plei­d­ing geen droog brood te ver­di­enen valt. Haar focus lag op groep­snor­men en uit­sluit­ing, zoals punkers, tech­no, gab­bers.
Na een vol­gende omweg van een mas­ter belandde ze op de HKU te Utrecht. Schilderen.

In het tus­sen­ge­bied van toen en nu, zo’n der­tien jaar gele­den, gin­gen haar oud­ers uit elka­ar en werd het oud­er­lijk huis verkocht. Toen realiseerde Britt zich het belang van die plek, waar alle herin­ner­in­gen aan vasthangen, zo ver­bon­den met haar vri­je kinder­ti­jd.
Voor­dat de boel werd leegge­haald fotografeerde ze de spullen, de hoeken en gat­en van het thuis. De doos met kinderkleren nam ze mee naar huis. Haar moed­er ontwierp en naaide de kled­ing voor haar kinderen. De felle kleuren en patro­nen lieten Britt als een exo­tis­che vogel schit­teren in een wat saaie homo­gene klas. Ze tek­ende ze jaren lat­er als lege zak­jes tegen een witte achter­grond en gaf de serie de titel Mijn Kleuren­leer. Takken en bloe­men op een over­al, een knal­blauwe jurk met vogelt­jes, een ode aan het anders zijn. In haar hang naar felle kleuren zit het ver­lan­gen naar het onbe­grens­de dat kinderen nog hebben. Ergens in het edu­catieve sys­teem wordt die vri­jheid geplet, een teken­ing moet lijken’ en inge­to­gen­heid past meer bij de Ned­er­landse aard dan paradijsvogels. 

De waarder­ing voor al die kinderdin­gen die zich in het werk laat zien zou je af kun­nen doen als nos­tal­gie, als een vergeefs ver­lan­gen naar din­gen die voor­bij zijn. Maar de meloen kre­unt op het te krappe doek, hij wil bekeken wor­den, in al z’n opgewek­te veg­en groen, zijn geheim onthullen, de rode bin­nenkant. Kijk naar me, niet vluchtig maar lang­durig. De zon heef me uren ver­warmt, pak me in je hand, hou me vast, laat me desnoods vallen en open spat­ten maar negeer me niet. De bonen in de schil liggen stil­let­jes te wacht­en op waarder­ing, op een paar ogen die hun schoonheid waarneemt voor ze in de pan wor­den gekookt en op een bord rollen, aan een vork geprikt verd­wi­j­nen in de donkere maag.
Een ode aan de wereld.

De strenge selec­tie van foto’s in een plak­boek leest als een brochure van het agentschap voor ver­loren en futiele zak­en. Ik zie mieren in colonne ron­dom een roze ronde lol­lie die pre­cies temid­den van de paar­den­bloem­blaad­jes is gevallen. Veel natu­ur, details, kleine obser­vaties.
Voor Britt is een foto slechts het begin, met haar vaardi­ge losse pot­lood­li­j­nen ver­w­erkt ze een foto tot een blik terug in de tijd (je kunt niet verbli­jven in het verleden, enkel terugk­eren is mogelijk). Teke­nend voegt zich iets vreemd toe aan het gewone en ook de com­posi­tie past ze aan. Een teken van tussen­ti­jd.
Af en toe trans­formeert Britt een teken­ing tot een schilder­ij, dan kopieert ze haar eigen werk, vaak met gebruik van een beam­er. Op het ate­lier staan vier geschilderde ver­sies van een voet hangend boven een tapi­jt, het lukt nog niet om de kern te pakken. De stri­jd is om los te bewe­gen als een mod­erne chore­ografie van hand en ogen. Aan de muur hangt een teken­ing van een gebrei­de trui. Ik ben te lui om er een schilder­ij van te mak­en’, zegt ze lachend.
Een bord, brood, aard­beien, de inhoud van een la.

Niet de mensen wel de din­gen; fam­i­liele­den mogen dan miss­chien wel de groot­ste rol spe­len in je jeugd en de vorm­ing van je iden­titeit, maar Britt zoomt in op de set­ting en het décor waarin dit alle­maal gebeurt. Op Prospects en Con­cepts (exposi­tie van het Mon­dri­aan Fonds in 2016) toonde ze vier grote smake­lijke vierkante doeken, vol losse verf­streken in felle kleuren, de lap­pen stof zijn van zo nabij bekeken dat het abstract gewor­den is.
Thuis 1’ heet de instal­latie met als onderde­len: Pink Dots, Scarf, Pil­low en Embroi­dery. Het vast­leggen van al die kleine zak­en uit het verleden is als het beeld­houwen van een lev­ensloop.
Paul Schef­fer in de Volk­skrant: Je hebt de dood en je hebt de ver­get­ings­dood, wat een soort tweede ster­ven is. Maar miss­chien is er ook wel een andere taal, waarin je iets over de grens van lev­en en dood heen kunt zeggen. Bijvoor­beeld het boek­staven van een lev­en. Dat heeft met bewaren te mak­en (2112013). Ook je eigen jeugd wil je niet begraven maar bij je houden en de essen­tie oplicht­en. Alles bewaren lukt niet, het hebben en houwen van je jeugd bli­jft gro­ten­deels intact in het oud­er­lijk huis, maar zodra je dat moet opruimen vallen er spaan­ders in de herinneringen.’

Joseph Brod­sky: Wat het geheugen met kun­st gemeen heeft is de neig­ing tot selec­tie, de voorkeur voor het detail.’ Dat zien we in het werk van Britt, de keuzes, het inzoomen, rode bonen in een peul. Sni­j­bi­et. Een vreemd wit pak melk met een geschilderde vrucht. Een sinaa sap­pel kleurt cit­ro­engeel met een witte reflec­tie en veg­en blauw er om heen. Komkom­mer­groen tegen rood, zo komt hij het beste uit. Een kun­st­ti­jd­schrift met een water­flesje. Een Nugget die lijkt op een steen uit de kos­mos of het diep­ste der aarde. Haar ver­mo­gen om in alles iets moois te zien: Britt laat de din­gen flo­r­eren.
Bed­room Moun­tain, de lak­ens die een berg vor­men, de sim­pele trans­for­matie, de ogen van het kind die denkt dat als hij z’n ogen sluit de hele wereld onzicht­baar wordt.
Kijken, steeds beter kijken.
De ver­beeld­ing is een immense kracht die de herin­ner­in­gen te hulp schi­et, die gat­en vult en het naar het heden brengt. Om het algemene lev­en te vieren is eigen­heid, het spec­i­fieke noodza­ke­lijk. Geschiede­nis komt tot lev­en wan­neer deze in alle zorgvuldigheid wordt gecureerd.
Kijk dit is de wereld.
Kijk dit ben ik.
De boerder­ij was een oase in een woesti­jn van burg­er­lijkheid. Bij Britt thuis was alles vri­jer, kleurijk­er en ieder kon zijn gang gaan. Er was geen keursli­jf van nor­men en waar­den waar je je in moet persen of aan moest passen. Het vieren van het anders zijn werd beves­tigd door haar oud­ers: ze waren stads­mensen in een dorp. Hun interieur rom­melde en leek in niets op dat van andere kinderen. Uit alles bleek dat eigen­zin­nigheid de pit is van het bestaan.

De ten­toon­stelling van Grayson Per­ry in het Bon­nefan­ten­mu­se­um in Maas­tricht over­rompelde Britt. In de tele­visieserie All the best pos­si­ble taste onder­zoekt Per­ry de smaak en vooral de beteke­nis van de ver­schil­lende klassen. Hij spreekt over taste tribes’. Hoe kle­den zij zich, hoe richt­en ze hun huizen in, wat zijn hun hobby’s en wat is de beteke­nis daar­van? Hij fileert de ready made mid­den­klasse met zijn per­fec­tie, de keurig gestylede huizen en de goede merken. Ik ben een goed per­soon’ is hun bood­schap. They dont want to have it wrong’, zegt Per­ry met knal roze sokken en een blauw­paarse broek. Of hij ver­schi­jnt als Claire, zijn vrouwelijke alter ego. Al mengt hij zich per­fect in iedere klasse, de werk­ende klasse heeft zijn sym­pa­thie, dat is zijn eigen herkomst. Een of twee maal per week kle­den de vrouwen zich aan tot hun droom­per­son­age, met bru­ine spray tan, glanzende stof­fen, big shoes, big hair, big bosem. Hen gaat het om erbij horen’, het lid­maatschap van de groep. Maar uitein­delijk zijn al die smak­en een reflec­tie van ons con­sumenten­paradi­js.
Grayson Per­ry is ongetwi­jfeld de meest vri­je per­soon die ik ken, die als Claire in bonte jurken op zijn openin­gen ver­scheen lang voor­dat trav­es­tie en vogue was. Die geen blad voor de mond neemt maar wel alti­jd min­za­am is.
Deze vri­jheid opende Britt de ogen, en de wand­kle­den over The best pos­si­ble taste’ riep haar inter­ess­es uit soci­olo­gi­es­tudie weer op. Als ik naar mijn werk en ontwik­kel­ing kijk, ben ik echt pas in de eerste zaal’ van mijn ide­ale’ oeu­vre’, wie weet wat het vol­gende thuis zal zijn. 

In ander­halve kamer (als zo’n ruimte-een­heid ook voor niet Russen iets betekent)’ haalt Joseph Brod­sky herin­ner­in­gen op aan zijn thuis. De ander­halve kamer waarin wij drieën woon­den, had een par­ketvlo­er, en mijn moed­er was er fel op tegen dat de man­nen in het gezin, en ik in het bij­zon­der, rond­liepen op onze sokken.’ Hij loopt, tien­tallen jaren lat­er en aan de andere kant van de oceaan nog steeds niet op zijn sokken over de planken van een Canadees esdoorn­hout omdat zijn moed­er het niet goed zou vin­den’. De keuze voor de planken vlo­er kan geen toe­val zijn, de her­hal­ing houdt de herin­ner­ing aan zijn moed­er lev­end.
In de beschri­jv­ing van de woon­ruimte, de pot­ten en pan­nen, de geuren de hon­derd wats gele traan’ die aan een sno­er hangt, de te grote hoor­nen bril van zijn moed­er, dat alles is geen nos­tal­gie maar het besef dat zijn moed­er er een kwart van haar lev­en heeft doorge­bracht.
Het thuis­gevoel is de bescherming tegen het ver­lies, dat komen gaat, dat er al is. 

Dit onder­zoek naar het thuis­gevoel’ komt voort uit het project waarmee ze de pri­js van het KF Hein fonds won. En, wat is het thuis gevoel, vraag ik haar na het afron­den van het tra­ject. Het thuis­gevoel.
De waarde van het sen­ti­ment.
Dit is wat thuis is.
Alles door mijn hand lat­en gaan.
Een stapel boeken.
Geworteld in vroeger.
Onge­wassen wal­noten met bru­ine draad­jes. Uit de tuin.
Ik wil dat je door de ten­toon­stelling heen loopt
en mij leert ken­nen.
Dat eigen herin­ner­in­gen loskomen.

Het thuis­gevoel is een boekenkast en een tuin, dan heb ik genoeg om te lev­en, of in de mod­erne ver­sie van deze gedachte: inter­net en een tuin.’